Стихотворения Сони Принс (на голландском языке)

Стихотворения Сони Принс (на голландском языке)

Ravensbrück

Wij hebben deze grond vervloekt met ons bestaan
van menschen die vroeg of laat ten onder gaan –
getrapt, geslagen, zonder voer zwaar werk,
‘s nachts in een beestenstal. Wie merkt
‘t als daar zonder licht weer een gestorven is?
Zij hoeft niet meer appèl te staan als ‘t morgen is,
in schemerdonker voor de bloks – de straten vol –
één wond haar voeten en haar oogen hol
van honger die als een schaduw altijd bij haar blijft.
Zij hoeft niet bang te zijn voor ‘t vuil dat bovendrijft
en haar besmeurt.
Alleen het slechte soort gedijt in deze hel
van dwangarbeid. Het zet zich vast op ons als een gezwel
en woekert voort, het gif gaat door ons bloed,
blijft nu daarin – wij zijn niet gaaf meer en niet goed.
Ik kan niet slapen ‘s nachts want als ik slaap
is het mijn eigen stem die kermt, en vaak
komt dan de dag nog onverwachts en haalt ons uit het graf
van onzen korten nacht. Wij staan verblind en laf
vol bitterheid. Wij weten niets, geen zekerheid
die menschen van ons maakt. Het is de hoogste tijd
dat dit ten einde gaat.
Wij hebben afgedaan,
wij zijn nu oud en ziek. Wij zullen gaan
in een stil oord, als hier de nieuwe tijd begint.
Alles was toch voor niets en had geen waarde
nu wij gevangen zijn en de verdorde jaren
rijgen aan een ketting van herinnering.
Geen spoor blijft over van verdriet en pijn
als wij hier niet meer zijn.

1942

 

Aan onze kinderen

Ver weg, onzichtbaar, en toch altijd te voelen
zijn onze kinderen. Dat wat wij klein en naakt
in onze handen hielden, wasten en voedden,
aan onze borst gedrukt, in plotselinge schrik
optilden van de grond, dan kwam de zekerheid:
het was nog daar – hun ogen en hun handen,
die ons dikwijls in de slaap nog zochten
en hun stemmen in de nacht als wij niet kwamen –
Al praten honderd vrouwen allen samen
toch is het stil rondom nu hun stem niet meer klinkt.
En wij zijn het die nachtenlang in onze dromen zoeken
en niets gevonden hebben als de morgen komt.
Een rij van donkere schimmen gaat de heuvel over.
Eén volgt ons immer, die ons moet bewaken.
De einden van haar lange zwarte mantel raken
de horizon, als van een wachtende en hongerige vogel.
De wind waait en de regen dringt in onze haren.
Het is de dagelijkse weg. Wisten wij nu zeker
dat het de laatste weg is die daar voor ons ligt,
dan zouden wij onmiddellijk een einde maken aan ons leven.
Wij zullen hun gezichten wedervinden, hun zachte wangen
strelen en hun tallooze ernstige en onbezonnen vragen
beantwoorden. Wij weten dat zij wachten.
Dit laat ons verderleven wat het leven is van slaven.

1943

 

Weer een winter in

Wij komen door een dorp op volle wagens,
zooveel waarvan ik niet meer wist.
Rijdend worden de gedachten losgeslagen.
De tranen stroomen langs mijn gezicht.
Eens hoorde ik bij hen die voor elkander zorgen,
elkaar beschermen keer op keer,
voor hun beminden al hun jaren werken.
Ik ben geen moeder meer!
Een ander neemt mijn kinderen als allen vluchten.
Ik weet niet waar zij zijn.
Zij geloofden mij en zij vertrouwden mij.
Dat is nu alles schijn.
Morgen staan wij weer den ganschen dag op ‘t veld
bij bosschen rood.
Tusschen blauwe sparren steekt een gele berk.
De herfst bloeit vruchteloos
voor ons, die al onze hoop en ons verlangen zetten
op zijn gewin.
Nu gaan wij, honderden gevangen vrouwen,
weer een winter in,
zoo vol verdriet, dat overvloeit wanneer men sterft
en dan geneest.
Alles wat ons leven waarde gaf
dat is geweest.
Wij sterven niet, wij houden deze scherpe pijn,
en weten ook waarvoor.
Wij werken moe van dagbegin tot aan het eind
den winter door.

1944

 

Soms zijn de ogen genoeg
soms zijn de ogen genoeg
soms breken de handen
soms breekt een muur van stof
en je ziet
als zachte kussens de ogen
leun er tegen aan en je voelt
de zachte terugkomst
terwijl korrels pijn wegrollen
en smeltend kaarsvet
tussen de vezels
verdwijnt
ja soms hoef je alleen maar te zien
dan krullen struisvogelveren
om je hart
als een groene varen
en de ogen
het licht in de ogen is genoeg

Ronde lijnen

maar je moet met dezelfde ronde lijnen
kunnen beeldhouwen
in het korrelige graniet
bolle wangen en schaduw
een mond van steen
boeda met dikke lippen
je moet met dezelfde lach
en de inkt op je penseel
in beweging komen
sla je oogleden op en laat
je niet omheinen
sierlijke armen als een boog
van vliegende vogels
je moet met dezelfde mond
die omhoogkrult
iets zeggen zoals
de droom in de werkelijkheid
heeft glanzende heupen

 

Rimpeling

tussen een engels en een hollands woord
rimpelt het hemd
soms en je krijgt de plooi niet weg
maar tussen de klank van je stem
en de kleur van je ogen
is geen enkele drempel
de helm houdt het duin vast
zodat hij niet voortschuift
laat deze gedachte
niet liggen
als een zandbank
als ik bij jou kom
zie ik de hemel bewegen
ik hou mijn hand in de luchtstroom
hij loopt er omheen

 

 

October

Voor V.

je kan met alles wat we zijn en kunnen zijn een vaargeul
[dempen
maar die loopt niet tussen het leven en de dood
het zwart van merels wipt in en uit
legio is een goed woord
als een ontbladerend park
met slap goud op de bodem
de barrière zijn we voorbij
geloof me maar niet van geluid
legio is een goed woord
als dunne vliezen metaal
ook is october de maand
die niet telt die niet wordt geteld
het komt binnen de kelder ligt vol
maar wat het is staat niet vast
overal wappert de grond
als een doek een grote vlag
wat ligt er onder legio zijn
het geluid in golven van pijn
want aan de boorden van de grote vaart staan brede eiken
de bodem glooit het water stroomt
rustig kun je kijken en dragen
zoals een wisent in het bos
naarmate de lucht zich verzamelt
weegt hij minder dan pakken stormwind

 

en jij dook onder met natte horens
druipend van wier als hij opkomt
zijn hoeven in de weke bodem
waarom ben je boos dat je oud wordt
de barrière van geluid kunnen geen motors breken
jij staat veel sterker in je vers
de barrière van de tijd wijkt regelmatig
totdat het wad is ingedijkt
gelukkig is er geen eind mogelijk
gelukkig dwarrelt legio in de vaart
als slap metaal dat niet weerklinkt maar kneedbaar
en weelderig is

 

Verte

en overal komen de golven
zij waaien als schuim in de lucht
de muur brokkelt af hij is boven
en onder loopt hij voort
hij loopt voort als een hinde een vogel
op het vochtige strand
elke kleine prent is een stempel
op de rug van de tijd
jouw lachen een donzen kogel
hij waait naar de open zee
ik hoor het geluid van de roerdomp
als je spreekt deint de kamer mee
en overal komen de golven
zij waaien als schuim in de lucht

er is de verte van boven
hij loopt als een hinde voort
o gevlekte roodbruine hinde
vlucht in het struikgewas
jouw hart klopt als tienduizend vlinders
tegen het vensterglas

 

Fluwelen adem

ik zeg je
ik hou niet van dikke watten in een fles
jullie fles vol katoen
benauwd en ondoorzichtig
een keel vol een fluwelen adem
ik hou meer van de open lucht
als ik een steen zie dan wil ik hem noemen
als ik een zwarte splinter zie in het hart van de
[vuursteen
als ik zie dat een nest gevoerd wordt
als ik de tanden en de bazaltblokken zie
ja de open lucht maar ik voel
ook dat hij tot een orkaan wordt
waarachtig wij staan er middenin oorverdovend
breekt de lucht en de grond trilt
nee ik hou niet van de gedempte echo het
[voorzichtige
toezien
al die flessen op een rijtje
een geiteweitje
en als hij komt drinken
is het alleen maar katoen

 

Groei

zodat je niet in twee delen rondloopt
maar ontelbaar
wandelende wegen
als ik val is er voor jou niets anders
je moet me helpen
en ik weet als jij een woord zegt
een stap verder
ben ik zelf de echo
voordat wij er waren
zag je in spiegels grimassen
een deel en een ander in de ogen
de nachtwind eenzaam
het langzame rijpen
nu is het dragen groot geworden
een plateau dat omhooggaat
evenwichtig
die aan de rand staan en die in het midden
zijn even sterk